1e zondag van de Advent:
Jesaja 63: 16b-17, 19b; 64: 2b-7; Marcus 13: 33-37
Vandaag begint de Advent, voorbereiding op Kerstmis, al praten
heel veel mensen over ‘Kerst’, maar daar bedoelen ze dan toch wel
iets anders mee. Er is nog steeds de pandemie van het Corona-virus
en dan helaas nog meer rampspoed: messentrekkerij, moorden, oorlog
en geruchten over oorlog, gevoelens van eenzaamheid, omdat we niet
bij elkaar op bezoek kunnen, maar ook nog steeds: drugs en geweld
op school en thuis, eens hoopvolle vredesakkoorden worden niet
uitgevoerd, het levenslange spaargeld van mensen verloren gegaan
door bedrijfsfraude... de lijst gaat maar door.
Wenden we ons deze advent tot God met angstige ogen? We willen
doorgaan met onze pogingen om van onze wereld een betere plek te
maken. Maar soms voelen we ons zo klein en zwak. Kunnen we onze
wereld wel verbeteren? Advent stelt een aantal zeer fundamentele
vragen: vertrouwen we er nog steeds op dat God de leiding heeft,
trouw aan ons is en ons uiteindelijk liefdevol zal blijven
omhelzen? De teksten die we lezen moedigen ons aan om te
vertrouwen op God. Ze houden onze hoop levend, ondanks
krantenkoppen, wat we zien en horen op de televisie en dichter bij
huis zelf meemaken. Advent is niet iets van het verleden, niet
nostalgisch terugkijken naar een vroegere tijd toen de dingen
beter leken. Advent kijkt vooruit. Naar Wie moeten we eigenlijk
uitkijken? Naar God!
Wat hoorden we vandaag? Woorden van Jesaja. Dat gebeurt al eeuwen
in de Advent. Hij zet de toon voor ons. Hij sprak namens de mensen
van wie wij de klaagzang tot God in de eerste lezing van vandaag
hoorden. Hij verwoordde hun en ons menselijk onvermogen om het
zelf goed te doen tegenover God. We struikelen in het donker. Hij
spreekt over onze behoeften en onze ontevredenheid met onszelf.
Hij doet het op een typische extreme manier als een echte ziener:
hij geeft God de schuld van hoe wij leven. Jesaja's tijdgenoten
geloofden dat God de oorzaak was van alles wat er met mensen
gebeurt, goed of slecht. Daarom vielen zij met deze manier van
redeneren in de greep van de zonde, omdat God de beschermende hand
van hen wegtrekt. Jesaja, sprekend voor zijn volk, probeert God te
bewegen om terug te keren naar hen: “Verlaat de hemel en kom naar
beneden”
Hij vroeg dat God alles weg haalt wat mensen van God scheidt,
vooral onze zonden die God blijven afschrikken. Jesaja impliceert,
dat God die zoveel goeds deed, zoals ze van hun voorvaders hadden
gehoord door de barrières kon breken die hun zonde en ontrouw
hadden opgeworpen. Wat zij niet zelf konden doen, willen zij dat
God doet, om de nauwe banden die ze ooit hadden met God, de
pottenbakker, die hen met de hand vormde, te herstellen. Hoe weten
we dat deze profeet voor ons spreekt? Nou, kijk maar naar onze
wereld: zouden we misschien zo ver van elkaar kunnen leven, zo
agressief onze eigen levensstijl beschermen, door de uitbuiting
van de armen, de opwarming van de aarde en het opraken van de
hulpbronnen van onze planeet, als we niet langer bang waren voor
de schepper van alles, ook van ons mensen? Onze verlosser is de
naam die Jesaja aan God geeft, want onze God blijft ons roepen om
toch vooral Gods volk te blijven.