19e zondag door het jaar:
1 Koningen 19, 9-13; Matteus. 14, 22-33
De uitgestoken hand Wie heeft het niet meegemaakt? Je staat midden in het leven en het leven lacht je toe, je wordt gewaardeerd om je werk, je hebt een liefhebbende partner, je gezondheid is ok, je kinderen doen het goed. Alles is op de rit, totdat, ja totdat er ineens een kink in de kabel komt. Je relatie loopt op de klippen, je wordt ernstig ziek, je verliest je werk, je verliest een of meer dierbaren. Op zulke momenten is het alsof de bodem onder je wegzakt, je geen houvast meer hebt en angst en radeloosheid toeslaan. Aan deze ervaringen wijdt de Schrift een heel boek: Job. Hij krijgt geen definitief antwoord op het waarom van zijn lijden, maar ervaart uiteindelijk toch Gods helpende hand. Ook ons overkomen die ervaringen, inclusief die van de helpende hand, van dierbaren, vrienden, van God. Om met de dichter Hölderlin te spreken: Als het gevaar groeit, wordt ook de redding groter. Zo’n ervaring is een genade.
De eerste leerlingen en volgelingen van Jezus hebben deze ervaringen eveneens beleefd. Hun leraar en meester ging weldoende rond en verkondigde het rijk van God. Ze hebben alle hoop op hem gesteld, maar hij is vermoord. Ze zijn radeloos. Ze hebben intussen gehoord dat hij na zijn dood verschenen zou zijn, en hen opdroeg om naar Galilea te gaan. Dat doen ze, maar de angst en onzekerheid blijven overheersen. Vinden ze weer oriëntatie, weer vaste grond onder de voeten? Ons evangelie van vandaag brengt in een beeldend verhaal die ervaring tot uitdrukking.
Uiteindelijk krijgt het besef bij hen de overhand dat Jezus, die ze de verrezene zijn gaan noemen, bij hen aanwezig is en blijft. Dit besef vat maar post met vallen en opstaan – ook in dit evangelie herkennen de leerlingen Jezus aanvankelijk niet en denken ze dat het een spook is. Toch vinden ze ten slotte rust en vertrouwen en kunnen ze beamen wat Mt aan het eind van zijn evangelie Jezus in de mond legt: “Ik ben met jullie, alle dagen” (Mt. 28,30). Toen ik dit overbekende verhaal nog eens overlas, begon ik mij iets af te vragen. Natuurlijk, wat het meest opvalt zijn de grote tegenstellingen. Eerst is er een storm en noodweer, dan een kalme waterspiegel. Eerst is er gevaar en dreigt de verdrinkingsdood, dan is er uitredding. Eerst is er doodsangst, dan geruststelling. Dat alles zich ten goede keert, eind goed al goed, lijkt een zaak van een miraculeus en machtig ingrijpen van Godswege in de elementen. Kijken we nog eens naar de pointe van dit evangelie.
In de eerste lezing hoorden we dat God niet in de aardbeving is, niet in het vuur en niet in de zware storm (juist niet!) – maar in een briesje. Spelenderwijs vroeg ik mij af: zou er in het evangelieverhaal niet ook een briesje zijn, een briesje in het oog van de storm op het meer, een