21e zondag door het jaar:
Jozua 24,1-2.15-17 en Johannes 6,60-69
Het begint zo mooi. Het begin van het lange hoofdstuk, waarvan onze perikoop de afsluiting vormt, verhaalt van een verbazingwekkend wonderteken: de wonderbare broodvermenigvul-diging. De leerlingen en de vele honderden, misschien wel duizenden omstanders verwel-komen Jezus als wonderdoener, ja als profeet. Ze gaan achter hem aan, ze willen hem volgen naar de andere kant van het meer om hem te zoeken (Joh. 6,24). Maar snappen ze eigenlijk wel wat ze hebben meegemaakt, weten ze het op hun echte waarde te schatten? Er tekent zich al spoedig een verwijdering af tussen Jezus en hen die achter hem aan gaan. “Jullie wil-len alleen maar bij mij zijn om nog meer te eten te krijgen”, zegt Jezus (6,27). Maar, zegt hij, “het brood dat ik jullie te eten geef, is brood van eeuwig leven. Geloven jullie dit?” (6,29). “Geeft u dan het manna, zoals Mozes in de woestijn”, is de wedervraag (6,31)? “Nee”, zegt Jezus, “dat brood was voor de stervelingen, zij aten ervan in de woestijn, bleven even in leven, maar gingen uiteindelijk dood. Ik zelf ben neergedaald uit de hemel om jullie brood te geven, waardoor jullie níet sterven. Want Ik ben het levende brood, van Godswege, en jullie zullen dit inzien, mits jullie in mij geloven” (Joh. 6,33.58). De omstanders proteste-ren. Hoe kan iemand dat nou zeggen, Hij is toch gewoon de zoon van Jozef en Maria? (Joh. 6,42). Nogmaals onderstreept Jezus zijn afkomst, in termen die verwijzen naar de maaltijd des Heren in de gemeente van Johannes (Joh. 6,54-56).. Hij komt van de Vader, zegt hij, en deelt zichzelf uit als het brood van eeuwig leven, waardoor de mensen nooit meer honger zullen lijden (Joh.6,47-51). De omstanders staan perplex en zijn boos. Hoe kan Jezus nu claimen van de Vader te zijn, hoe kan hij zichzelf te eten geven als voedsel van eeuwig le-ven? (Joh. 6,52-57). Wat een aanmatiging!
Het onbegrip, de onenigheid en de verontwaardiging nemen toe. Velen van de wijdere leerlingenkring stappen hoofdschuddend op (Joh. 6,60). Wat zo mooi begint, met dat brood en die vissen aan de rand van het meer, eindigt in een scheiding der geesten. Dit kunnen we vaker in het Johannesevangelie lezen, om te beginnen in de Proloog waar gezegd wordt dat Jezus komt getuigen van het ware licht, maar dat dat niet wordt aanvaard (Joh.1,11).
Jezus dient niettemin zijn omstanders van repliek en laat het er niet bij zitten. Hij zegt tegen zijn volgelingen dat zij geen geloof hebben. “Jullie geloven niet dat ik van de Vader gekomen ben en naar Hem terugkeer en dat mijn woorden geest en leven zijn i.p.v sterfelijkheid, vergankelijkheid en dood.” (Joh. 6,63) Met deze scheiding der geesten zet het evangelie van Johannes de zaken op scherp en tegenover elkaar, zoals ik al aanduidde. Dood staat tegenover leven, lichaam tegenover geest, sterfelijkheid tegenover onsterfelijkheid, het brood waarna je dood gaat, tegenover het brood van eeuwig leven. Aan de ene kant staan de twaalf discipelen die Jezus’ ware aard belijden, aan de andere kant degenen die zich van hem afwenden, ja een die hem verraden zal (Joh.6,70-71). En midden in al deze tegenoverstellin-gen staat levensgroot de kloof tussen geloof en ongeloof.
In het Johannesevangelie presenteert Jezus zich vaak als ‘Ik ben’. “Ik ben de goede herder” (Joh. 10,11-16), “Ik ben de ware wijnstok” (Joh.15,1-8), “Ik ben de deur” (Joh. 10,7). “Ik ben het levende water” (Joh.4,14) en in ons hoofdstuk: “Ik ben het hemelse brood dat eeuwig leven geeft” (6,48). Al deze vergelijkingen zijn bedoeld als een teken om aan te duiden dat in