4e zondag door het jaar:
Sefanja 2,3+3,12-13; Matteüs 5,1-12
Op mijn reis door Israël een paar jaar geleden bezochten wij met de groep ook de berg van de zaligsprekingen die wij zojuist hebben gehoord. In tegenstelling tot veel andere ‘heilige‘ plaatsen, kwamen wij in een eenvoudige en tot stilte uitnodigende ruimte die omgeven was door een prachtige tuin waar op stenen de zaligsprekingen stonden geschreven. Het deed me goed om daar te zijn en de stilte te proeven waarin die woorden bij je binnen konden komen.
Toen wij weer naar beneden liepen, naar het meer van Galilea, vroeg de reisleidster ons om tijdens die wandeling in stilte naar benden te wandelen en ik vertelde haar later dat dit het mooiste was wat ik meemaakte tijdens die reis.
Je loopt naar beneden en komt daar weer op de begane grond langs de plaats waar de visvangst van Petrus in herinnering wordt gehouden en eigenlijk was die gebeurtenis een prachtige manier om te verstaan wat Jezus ons wilde zeggen in die toespraak bij het begin van zijn prediking. Hij wil ons inderdaad weer met de voeten op de grond zetten. Geloven betekent niet in een soort heilige vervoering vertoeven, maar een mens worden die met zijn voeten in de aardse werkelijkheid staat. En dat is vlak bij het water dat symbool staat voor een wereld waarin mensen ten onder kunnen gaan en verdrinken.
En daar mogen wij ons de woorden herinneren waarmee Jezus zijn
bevrijdende verkondiging begint. En hij prijst daar mensen
gelukkig die ‘op de goede weg’ zijn: armen van geest, de mensen
die verdriet hebben, zachtmoedig zijn en hongeren naar
gerechtigheid. Barmhartige mensen en de zuiveren van hart die
vrede brengen, ook al moeten zij vervolging ondergaan. Eigenlijk
is die hele opsomming van eigenschappen één grote