1e zondag veertigdagentijd:
Deuteronomium 26,4-10; Lucas 4,1-13
Vandaag vertelt de lezing uit het boek Deuteronomium over het brengen van het ‘eerstelingenoffer’ als het volk is aangekomen in het beloofde land. De eerste vruchten van de oogst werden in de tempel aan God toegewijd en daarbij werd de zo genoemde ‘geloofsbelijdenis’ van Israël uitgesproken. Hierin belijdt Israël dat het vrijgekocht is uit het slavenhuis Egypte en gekomen is op de grond die voor het volk bestemd was.
Dit gebeuren kun je karakteriseren als een geloofsbelijdenis, maar dan niet in geloofsartikelen maar als een zich aansluiten en gedenken van Gods wondere daden. Ten diepste gaat het hierbij niet over het zich herinneren van gebeurtenissen in het verleden – hoe zinvol dat ook kan zijn -maar om het je bewust worden van hoe God met mensen omgaat. De gebeurtenissen uit het verleden worden hier en nu herdacht om je ervan bewust te zijn hoe het God is die ons tot hiertoe heeft geholpen en die daarin de belofte doet horen dat hij ook in de tijd die komt zal blijven: ‘Ik zal er zijn zoals Ik er zal zijn’.
In het ritueel van het brengen van de eerstelingen van de oogst wordt beleefd hoe alle vruchtbaarheid van God komt en zal blijven komen, ook in de toekomstige tijd.
Ik vind het een ontroerend ritueel dat eigenlijk alleen maar in het volbrengen ervan zijn zeggingskracht laat ervaren en het vertelt ons dat deze ‘geloofsbelijdenis’ een getuigenis is van de weldadige aanwezigheid en genegenheid van God voor mensen.
Wie deelneemt aan dit ritueel spreekt al doende zijn
vertrouwen uit in de Naam van de Ene, die hemel en aarde maakt
en het werk van zijn handen